“De meeste juristen passen het recht toe op de sport. Ik draai het ook om en ga uit van de sportwereld zelf”, aldus Marjan Olfers. “In de sport zijn gedragingen toegestaan die elders niet mogen. Op straat mag niemand een ander zomaar knock-out slaan, maar in de boksring mag dat wel. Discriminatie is op grond van artikel 1 van de Grondwet verboden, behalve in de sport waar voortdurend onderscheid wordt gemaakt: tussen mannen en vrouwen, tussen niet-gehandicapte en gehandicapte sporters en zelfs naar mate van handicap. Het interessante is dat die grenzen steeds verschuiven. Bladerunner Oscar Pistorius mocht voordat hij zijn vriendin doodschoot meedoen aan de competitie van hardlopers met benen.
“Al dit soort zaken brengt nieuwe juridische en ethische vragen mee. Ik houd ervan die vragen te kantelen. Doping bijvoorbeeld. Als ik aan mijn studenten vraag waarom doping niet mag, zeggen ze dat doping een gevaar oplevert voor de volksgezondheid en vooral dat doping oneerlijk is. Als mensen ongelijke kansen hebben, is het niet eerlijk. Maar sport bestaat bij de gratie van ongelijkheid, anders eindigen alle wedstrijden in 0-0. De Australische zwemmer Ian Thorpe heeft schoenmaat 53, dat is oneerlijk. Het is oneerlijk dat ik met mijn 1.60 meter nooit een goede basketballer kan worden. En dat mensen met geld een grotere kans hebben om kampioen zeilen te worden, omdat zeilen een heel dure sport is. Sport is per definitie oneerlijk. Juist daarom is het zo interessant om de grenzen te trekken tussen wat nog wel en wat niet meer mag.”
Het jongensdroom-syndroom
Hoe verklaart Olfers dat er binnen de sport zoveel ruzie wordt gemaakt en de conflicten zo hoog
oplopen? “Om te beginnen is elke bond een monopolist. Daar begint het gedonder al. Er is geen alternatief, sporters hebben geen keus, zoals consumenten dat wel hebben. De macht concentreert zich in de top van zo’n bond. Hoe komen mensen daar terecht? Dat weten we eigenlijk niet. Transparante benoemingsprocedures zijn er vaak niet. Mijn stelling is dat er vaak keuzes worden gemaakt op basis van loyaliteit en niet op basis van kwaliteit. Terwijl we in de sport zelf gaan voor the best man for the job. Je bent een heel slechte coach als je een derderangs speler in het eerste team zet. Met bestuurders gebeurt dat soms wel.”
“Daarbij komt wat ik het jongensdroom-syndroom noem. In de top van veel sportverenigingen komen
bestuurders bovendrijven die heel graag die positie willen hebben, omdat ze dan dicht bij de sporters
staan. Daar is ook onderzoek naar gedaan. Vraag een willekeurig jongetje op straat wat hij wil worden
en hij zegt profvoetballer. Als dat niet lukt, is the next best alternative om in de buurt van die toppers te
zitten. Om met van die blije ogen, in pak, net wat te dik, langs het veld iets heel hard te roepen. Of om in
de volgauto te zitten als het over wielrennen gaat.”
“Dat type man is heel eager. Geen enkel jongetje droomt ervan CEO van Unilever te worden, wel om net
zo goed als Messi te worden. Die emoties moet je niet onderschatten. Het gevaar daarvan is dat
bestuurders op het pluche blijven plakken, en dat zij zich gaan gedragen alsof zij boven wet- en
regelgeving staan. Maar niemand, ook de bestuurder niet, is groter dan de club en groter dan de bond.
Bestuurders zijn altijd ondergeschikt aan het belang van de vereniging. Maar voordat iedereen dat inziet
…”
Lees een langere versie van dit interview op de website van juristentijdschrift Mr.